I
Op het huis van de lach
Een vogel lacht in zijn vleugels.
De wereld is zo stil
Dat hij niet meer op zijn plaats is
En zo’n plezier
Dat het hem aan niets ontbreekt.
II
Waarom ben ik zo mooi?
Omdat mijn meester mij wast.
III
Met jouw ogen verander ik als met de manen
En ik word op mijn beurt gedraaid en van loodrecht en van pluim,
Een mysterieus en zwart water dat je omsluit
Of goed in je haar in je lichte overwinning.
IV
Een gekleurde dame, een gekleurde heer,
Eén aan boezem, één aan haar,
Een mond vol passies
En zo zie je rood
Hoe mooier is het voor je knieën.
V
Om de zekere aan het lachen te maken,
Is ze in steen?
Ze stort in.
VI
Het monster van de gelekte lucht als pluimen
Van deze vogel, verschroeid door het vuur van het geweer.
Zijn klacht roert een muur van tranen in de lucht
En de scharen van de ogen snijden de melodie
Die al in het hart van de jager schiet.
VII
De natuur is verstrikt geraakt in de snaren van je leven.
De boom, je schaduw, toont naakt vlees: de lucht.
Hij heeft de stem van zand en de gebaren van wind.
En alles wat je zegt beweegt achter je.
VIII
Ze weigert altijd te begrijpen, te wachten,
Ze lacht om haar angst voor zichzelf te verbergen.
Ze liep altijd op de bogen van de nacht.
En overal waar ze voorbijkwam, liet ze achter
De voetafdruk van de gebroken dingen.
IX
Op deze vervallen lucht, op deze vensters van zoet water,
Welk gezicht zal er komen, resonerende schelp,
Roepend dat de nacht van de liefde de dag raakt.
De mond opent zich, verbindt zich met de gesloten mond.
X
Onbekend, zij was mijn favoriete vorm,
Degene die me de zorgen van het man-zijn ontneemt,
En ik zie haar en ik verloor haar en ik leed
Mijn pijn, als een beetje zon in het koude water.
XI
De mannen die veranderen en lijken
Zijn, de zitting van hun dagen, sluit altijd de ogen
Om de waas van spot te verdrijven
En…