Tweede beste
Hier in het donker, o hart;
Alleen met het einde van de aarde, en de nacht
En de stilte, en de vreemde warme geur van klaver;
Helder zicht, al breekt het je; Ver weg ver weg
Van de dood beter, het lieve oude plezier;
Gooi je droom van onsterfelijkheid weg,
O trouwe, O roekeloze minnaar
Er is vrede voor u, en veiligheid; hier de ene
Wijsheid – waarheid! – Elke dag is de goede zon gelukkig
Regent liefde en zwoegen op jou, wijn en zang;
De groene bossen glimlachen, de wind waait, de hele dag lang
Van nacht.” En de nacht beëindigt alle dingen. Dan zal komen
Geen lamp schijnt in de lucht, geen stem schreeuwt.
Of lichten veranderen, of dromen en vormen zweven!
(En, hart, voor al je zuchten,
Deze grootsheid en deze tranen zijn meer en meer…)
En de waarheid heeft niets nieuws om op te hopen,
Hart, tegen wie huil je nog in het paradijs?
Fluisteren ze nog steeds, de zwakke oude kreten
“Half puber en lied, feest en carnaval,
Door gelach en door rozen, zelfs van oudsher
Komt de dood, door schaduwrijke en constante voeten,
De dood is het einde, het einde!”
Trots, en, heldere ogen en glimlach, kom om te begroeten
De dood als een vriend!
Balling van onsterfelijkheid, wijs sterk,
Strijdend door het donker met ongewenste ogen
Naar wat voorbij hem kan zijn. Situeer je vertrek,
O hart, eeuwig! Maar, achter de nacht.
Wacht op het grote ongeborene, ergens ver weg,
Van extreme witte zonsopgangen. En het licht,
Terugkerend, zou de uren goud maken,
Zee een windstille vlakte, Aarde een grasveld
Plaatsen voor zonnige dansen ruim en vol
En gelach, en muziek, en, tussen de bloemen,
Gelukkige mannen met kinderlijke harten, en gezichten als kinderen.
O hart, in de grote dageraad!
1908
De dag dat ik liefhad
Teder, de dag dat ik liefhad, sluit ik mijn ogen.
En strijk je stille wenkbrauw glad
De grijze sluiers van halflicht verdiepen zich: kleuren sterven weg
_ Ik draag je, een last van licht, naar de zandsluier
Waar jouw wachtende boot rust, gladde kust van de zee gemaakt
Blume-enguirlande, met al het grijze gras van het water gekroond
Daar zult gij liggen, angst om te passeren of hoop om te kijken
En boven de stromende zee, zonder geluid
Mains fables ses gij zult buiten strijden, buiten ons zicht,
Wij met uitgestrekte armen en vage ogen op ver schijnsel
En marmeren zand… boven schemering verandert koud
Meer dan lachen gaat, of regen, meer dan dagdromen
Het zal niets zijn van deur, niets van dageraad eiland lichten! Maar mijn lieveling
Gaspille zwart, en brand uiteindelijk op de fonce.
Oh, het laatste vuur – en gij, noch kus noch vriendelijk daar!
Oh, de late rode eenzame weg, en we huilen daar!
(We zullen je bleek en stil vinden, en vreemd gekroond met bloemen,
Liefdevol en geheimzinnig als een kind. Jij gaat met ons mee.
Kom gelukkig, hand in hand met de jonge tijd om te dansen,
_ Tot het dekbed bij dageraad!) Leeg hanteren en donker.
Grijs zand buigt voor me…. Van de binnenste weiden
_ Parfum van juni en klaver, drijft het zwart, en vult
De dode zee holle gezichten kleine schaduwen klimmen,
En witte stilte overstroomt de holte van de heuvels.
Stevig in het nest is gestampt elke vermoeide vleugel
_ Maakte alle stemmen vrolijk; en wij, die u liefhebben
Oostwaarts keren we en huiswaarts alleen, gedenkend
Dag die ik liefhad, dag die ik liefhad, de nacht is hier!
Zonsondergang: gewone maan
Ze liggen in…
Ik krul me op op de grond, ik loop, ik alleen.
Hoog en koud honderd dromer, O koningin, hoog-dromer en eenzaam.
Wij sliepen langer, die nauwelijks
Die van witte vlam, en de nacht-lange kreten;
De voorbijgangers die geen zicht bieden; het ruisen van de wereld beneden
Met verlangen, met heimwee.
Naar het vuur dat niet brandt,
Op fee zonder hart, op extase zonder vlam!…
Zonder hulp ga ik liggen.
En om me heen lopen de voeten van toeschouwers.
Er is een gerucht en een flits van vleugels boven mijn hoofd
Een ondraaglijke uitbarsting van vleugels…
De hele aarde groeit in vuur,
Een witte lip van verlangen
Streelt vers naar het voorhoofd, Fluistert slapende dingen.
De aarde verlaagt vol comfort, en de lucht is verrukt met wegen.
Doorgangen bedekt met mooie handen,
Helpt een blinde en gelukkige, die struikelt en dwaalt
De handen strekken zich uit en zweven, omhoog, omhoog, door de lofzang
Van ontelbare agent trompetten, door geschreeuw,
Naar alle glorie, naar alle tevredenheid, naar hoge oneindigheid,
Naar gratie, stilte, de ogen van de moeder
En gelach, en lippen van licht.
AUGUSTUS 1908
In het onderzoek
Zie! Vanuit de stille hemel
Aan het raam mijn Heer de zon!
En mijn ogen
Werden verblind en dronken van mystiek goud,
De gouden glorie die me overspoelde en kroonde
Wervelde en slingerde me door de kamer… Rondom mij,
Links en rechts,
Ronde lijnen en oud,
Dwazen met glazige ogen die krabbelden, werden correct,
Resoneerden cirkelvormig en omhuld met heilig licht.
De vlam verlichtte hun haar,
En hun brandende ogen werden jong en wijs.
Elk als een God, of Koning der koningen.
Gekleed in wit en bliksem
(Nog steeds alles krabbelend);
En een tumultueus geruis van vleugels
Ging door de zaal;
En ik kende het eeuwige witte vuur
En, door portalen open,
Gyre in gyre,
Aartsengelen en engelen, aanbiddend, groetend,
En een schaduwloos gezicht…
Naar het licht verdwijnt:
En ze waren nog steeds gek, gek die niet wist,
Nog steeds krabbelend, ogen glazig en onsterfelijk onbewogen.
10 NOVEMBER 1908
Pinebomen en de lucht: Avond
Ik had de droefheid van de avondlucht gezien
En de zee gevoeld, en de aarde, en de warme klaver
En geluisterd naar de golven, en de spottende roep van de meeuw
En in dat alles was de oude schreeuw,
Dat lied zingen ze nog steeds – “Het beste is voorbij!
Je kunt je nu herinneren, en denken, en zuchten,
O lief beest!”
En ik was moe en ziek en alles was voorbij,
En omdat ik,
Naar al mijn gedachten, nooit kon herstellen
Een moment van de goede uren die voorbij waren.
En ik was droevig en ziekelijk, en wenste te sterven.
Toen zag ik vanaf de droevige westelijke weg
Ik zie de dennenbomen tegen de witte noordelijke hemel,
Heel mooi, en kalm, en leunend
Hun scherpe zwarte hoofden tegen een stille hemel.
En er was vrede in hen, en ik
Was gelukkig, en vergat te spelen met de minnaar,
En lachte, en wenste niet meer te sterven;
Wees blij, o dennenbomen en lucht!
LULWORTH, 9 JULI 1907
Wagner
Rustig komt de baldadige helft binnen,
Die met een dik breed gezicht zonder haar
Houdt van liefdesmuziek van slechte kwaliteit
Houdt van vrouwen in een drukke plaats
_ _ En vraagt om te luisteren naar het lawaai dat ze maakten.
Hun harde oogleden zakten boven de helft,
_ Grote zakken zwaaien onder hun ogen.
Hij luistert, denkt dat hij de minnaar is,
_ Blaast uit hun astmatische buik zucht;
_ _ Hij denkt graag een breuk van hun hart.
De muziek neemt toe. Hun dikke voeten beven.
_ Hun kleine lippen zijn helder van slijm.
De muziek neemt toe. De vrouwen rillen.
_ En alhoewel, in perfecte tijd
_ _ Hun wiegende buiken hangen te trillen.
KONINGINNENZAAL 1908
Het visioen van de aartsengelen
Langzaam van stille pieken, de witte rand van de wereld,
_ Tramperen vier aartsengelen, licht tegen de onverschillige hemel
Volharding, met stilte zelfs de stap, en de prachtige vleugels rollen op,
Een kleine donkere kist, waar een kind moet liggen,
Hij was heel, heel klein. (Hoe dan ook, je had gedacht. God kon ooit
Gaf een kind de mors van de lente en zonlicht,
En hield hem in dat eenzame omhulsel, om voor altijd te zinken
In leegte en stilte, in de nacht…)
Ze stroomden toen van de zuivere top, en keken toe hoe het viel,
_ Door onbekende duisternis, hun breekbare zwarte doodskisten – en daarin
Gods zielige kleine lichaam, verbrijzeld en zwak,
En opgekruld als een verfrommeld bloemblaadje –
Tot het beter zichtbaar was; dan draaide het zich weer om
Met stille droevige gezichten naar beneden naar de vlakte.
DECEMBER 1906
Zeekust
Snel uit het ritme van de band
Het goede gelach in de massa, de liefdevolle ogen van de mensen.
_ word ik naar de nacht getrokken: ik moet weer omkeren
Waar, voorbij het onontdekte strand beneden
De oude rusteloze oceaan. Al de schaduw
Is overvloedig met magie en beweging. Ik dwaal slechts
Hier op de rand van de stilte, half bang.
Wachtend op een teken. In het diepe hart van mij
Zwellen de troosteloze wateren naar de maan,
En al mijn stromingen liggen. Van binnen
Springt een vrolijk fragment van een spottend lied,
Dat tinkelt en lacht en verdwijnt op het zand,
En de dood tussen de zeewering en de oceaan.
Op de dood van Smet-smet, de zeepaard-godin
LIED VAN EEN OUDE EGYPISCHE STAM
(De priesters met de tempel)
Ze was gerimpeld en stom en afzichtelijk? Zij was onze moeder.
Ze was wellustig en ontuchtig? – maar een God: we hadden geen andere.
Overdag was ze verborgen en stom, maar bij het vallen van de avond jammerde ze in de schaduwen;
Wij Zij huiverde en gaf Haar wil in het donker; wij waren bang.
(Mensen zonder)
Zij zond ons verdriet,
En wij salueerden voor Haar;
Zij dook nog steeds op
En verzachtte onze zuchten;
En wat zullen we doen?
Nu God sterft
(Mensen met)
Zij hongerde en at onze kinderen op; – hoe wij Haar moesten blijven.
Zij nam onze jonge mannen en maagden; – onze dingen gehoorzaamden Haar.
Wij waren gewillig en bespot en beschimpt van alle landen; dat was onze trots.
Zij voedde ons en hield van ons, en wij stierven; nu is Zij dood.
(Mensen zonder)
Zij was sterk;
Maar de dood is sterker.
Ze heeft ons lang gedomineerd.
Maar de tijd is langer;
Ze verlichtte ons ongeluk
En verzachtte onze zuchten;
En wat zullen we doen?
Nu God stervende is
1908
Het pelgrimslied
S NACHTS ROND HET VUUR, NA ZONSONDERGANG, ZONGEN ZE DIT ONWAARDIGE LIED.
Welk licht van de geheugenloze hemel
Had je weer gelezen met onze ogen,
Jij die we zoeken, die we moeten ontdekken…
Een zeker parfum van de wind,
Jouw gezicht verborgen achter het westen,
Deze dagen riepen ons, op de zoektocht
Ouder pad we tramped,
Eindelozer dan verlangen…
_ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ God weg,
Zucht met je wrede stem, die vult
De ziel vult met afgunst naar de donkere heuvels
En de vage horizon! Want daar komen
Grijze momenten van reisziekte
Oude stomme, wanneer geen lied
Ons kan troosten, maar de weg lang lijkt;
En we herinneren ons…
Het slaan…
Van heilige voeten zonder terugkeer,
En de liederen van pelgrims zonder terugkeer!…
De vuren die we aanstaken branden nog steeds
Op de oude heilige plaatsen van thuis. Onze ouders
Bouwden tempels, en daarin
Om te bidden tot de goden die we kennen; en we leven
In vriendelijke huisjes,
Gelukkig zijn (we herinneren ons hoe!)
En vreedzaam zelfs bij de dood…
_ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ U,
God van verlangende omzwervingen,
Onze harten zijn ziek van vruchteloze terugkeer,
En huilen naar verloren verlangen.
Laten we elkaar aanmoedigen! Ook met vuur
Verterende dromen van andere gelukzaligheid.
Het beste dat U geeft, geeft dat
Ding genoeg – om opnieuw te reizen
Over de vlakte, over de heuvel,
Zonder aarzeling door de schaduwen,
Te midden van onbevreesde stilte,
Tot je in een plotselinge bocht
Tegen de zwarte en fluisterende bomen
Jouw altaar, wit van verwondering,
Tussen de bossen van het naakt.
1907
Het lied van de beesten
ZONG, OP EEN NACHT, IN DE STEDEN, IN HET DONKER
Kom, kom! Kom naar mij!
Je bent donker en dof door de gewone dag
Maar nu is het nacht!
Het is een schandelijke nacht, en God slaapt!
(Hebt gij niet gevoeld het snelle schot dat kroop
Door de hongerige vis, en het verlangen naar genot,
En het warme geheim van dromen die de dag niet kan vertellen?)
…Het huis is stom;
De nacht roept naar jou… Kom, ah, kom!
De donkere trap af, door de krakende deur,
Naakt, kruipend op handen en voeten
Het is een rendez-vous! Het is een rendez-vous!
Je bent niet langer mens, maar
Beesten en God… Ga door de straat zonder licht
Door kleine zwarte paden, en geheime plaatsen,
In duisternis en modder,
Flauw gelach rondom, en pijnlijke gezichten
Door het sterrenlicht wordt gezien – ah, volg ons!
Want duisternis murmelt een verlangen zonder zichtbaarheid
En de vingers van de nacht zijn verliefd…
Houd stand als we gooien,
Door gek gefluister vragen wij jou, en warme handen klampen zich aan jou vast,
En de aanraking en steek van naakt vlees,
De zachte flank aan je zijde, en de zij die borstelt –
“Vanavond” let nooit op!
Onwankelbaar en stil volgt met mij,
Tot de stad abrupt eindigt
En de bocht van brede open lanen
Uit de stemmen van de nacht,
Voorbij verlangen en angst,
Naar de vlakke wateren van maanlicht
Naar de vlakke wateren, kalm en helder
Naar de onrustige zwarte vlakten van de oceaan die roept.
1906
Falen
Omdat God Zijn onvermurwbare lot plaatst
Tussen mijn doffe hart en dit verlangen
Zweer ik dat ik de ijzeren poort zal openbreken
Ik sta op en vervloek Hem op hun troon van vuur.
De aarde huiverde bij mijn troon van godslastering,
Maar Liefde was slechts een vlam rond mijn voeten;
Hij trots een gouden trap liep ik, en sloeg
Drie keer op de wicket, en ik ging binnen met een schreeuw –
Alle grote hoven waren stil in de zon
_ En vol van lege echo’s: mos was gegroeid
Boven de gladde bestrating, en begon
Klimmen op de stoffige raad kamers
Een ijdele wind blies rond de lege troon
En schudde de harde gordijnen aan de muren.
Ante Aram
Voor uw heilige plaats kniel ik, een onbekende aanbidder,
Vreemde lofzangen zingend voor u en droevige litanieën,
Wierook van begrafenisliederen, betalers die heilige mirre zijn.
Ah! godin, op uw troon van regens en zwakke en lage zuchten,
Vermoeid op de helling komt eindelijk de voet die dwaalt
En ijdele harten moe geworden van de ijdelheden van de wereld.
Hoe eerlijk is deze diepe stilte voor de reiziger
Doof door het gebrul van de winden langs de open hemel!
Zoet, na de prikkende en bittere bries van de waterhemel,
Verbleekte wijn in uw kelken!…
Ik kom voor u, ik, vermoeide reiziger,
Om te luisteren naar de gruwel van de heilige plaats, de verre kreten,
En het kwade gefluister in de duisternis, of het snelle gebrul
_ Van verschrikkelijke winden – Ik, de minste van al uw toegewijden,
Met fabeltjes hoop ik de geurige duisternis te zien bewegen,
En, afscheid nemend, omlijst haar kalme mysteries
Een gezicht, met monden tederder dan herfstlelies,
En stem zoeter dan de klacht weg van violen is,
Of de zachte kreun van een grijsogige luitspeler.
Dauw
VANUIT DE TREIN TUSSEN BOLOGNA EN MILAAN, TWEEDE KLAS
Tegenover mij snurken en tieren twee Duitse vrouwen
Door de kolkende, druilerige duisternis schudden en ronken we.
We waren hier voor altijd: zelfs nu nog.
Een vaag horloge zegt twee uur, twee eonen, meer.
De ramen zijn goed gesloten en plakkerig-vochtig
Met een nacht foetor. Er zijn meer dan twee uur;
Twee uur tot de dageraad en Milaan; nog twee uur.
Tegenover me snurken en tieren twee Duitse vrouwen…
Een van hen wordt wakker, spuugt en valt weer in slaap.
De duisternis rilt. Een bleek licht door de regen
valt op onze gezichten, getekend en wit. Ergens
breidt een nieuwe dag zich uit; en, binnen, is de vuile lucht
Is koud, en vochtig, en smeriger dan voorheen…
Tegenover me snurken en snurken twee Duitse vrouwen.
De roep
Uit het niets van de slaap,
De trage droom van de eeuwigheid,
was er een donderslag op de oceaan:
Ik ben gekomen, omdat jij me roept.
Ik brak de primitieve tralies van de Nacht
Ik trotseerde de vreselijke oude vloek
En lichtte door rijen bange sterren
Plotseling door het hele universum!
De eeuwige zwijgers werden verbroken;
De hel werd de hemel toen ik voorbijging.
Wat was ik om je te geven als een teken,
Een zucht we ontmoetten, eindelijk!
Ik zal ophouden en de sterren opnieuw smeden,
Breek de hemel met een lied;
Onsterfelijk in mijn liefde voor jou,
Omdat ik heel veel van je hou
Jouw mond zou de oude en de wijze moeten bespotten
Jouw lach zou de wereld met vuur moeten vullen,
Ik zal in de lucht schrijven dat ze krimpen
_ De scharlaken pracht van uw naam,
Van de hemel gebarsten, en een hel beneden
Sterft in het ultieme waanzinnige vuur
En duisternis valt, met verachtelijke donder,
Op de dromen en verlangens van de mens.
Dan alleen in de lege ruimten
De doden, heel stil wandelend,
Moeten de glorie van onze gezichten vrezen
Door alle donkere oneindigheid.
Dus, gekleed in perfecte liefde,
Het eeuwige einde moet ons één vinden,
Alleen boven de nacht, boven
Het stof van de dode god, alleen.
De reizigers
Is het tijd? We verlaten deze plek om te rusten
Door de een en de ander voor een tijdje mooi gemaakt.
Nu, voor een snelheid van de god, een laatste gekke omhelzing;
De lange weg dan, niet aangestoken door uw fabelachtig gelach.
Ah! de lange weg! en jij zo ver weg!
Oh, ik zou terug willen roepen! maar… elke kruipende dag
Zal een scharlaken lip verbleken, elke mijl
Hard het lieve verdriet van je gezicht herinneren.
… Denk je dat er ergens een verre grensstad is?
De rand van de woestijn, het laatste land dat we kennen,
Een mogelijke uitgemergelde grens van ons licht,
Daar zal ik je zien wachten; en we zullen gaan
Samen, hand in hand, daarheen
In het afval dat we niet kennen, in de nacht?
Het begin
Op een dag moest ik opstaan en mijn vrienden mee uit nemen
En toch jou vinden aan de andere kant van de wereld,
Jij wat ik zo goed vind
(Raak je handen aan en ruik aan je haar!),
Mijn god alleen in de dagen die waren.
Mijn gretige voeten moeten je nog steeds vinden,
Door de trieste jaren en het teken van pijn
Zal je helemaal veranderen, want ik moest het weten
(Hoe kon ik vergeten toen van je gehouden te hebben?)
In het droevige halve licht van de avond,
Het gezicht dat mijn hele zonsopgang was.
Dus dan aan de rand van de aarde zal ik mezelf wassen
En je stevig vasthouden in elke hand.
En zie je leeftijd en je asgrauwe haar
Ik vervloek het ding dat je ooit was,
Want het is veranderd en bleek en oud.
(Monden die scharlakenrood waren, haar dat goud was!)
En ik hield van je voordat je oud en wijs was.
Toen de vlam van de jeugd sterk was in je ogen,
En mijn hart is ziek van herinneringen.
1906
Experimenten
Choriambics 1
Ah! niet nu, wanneer het verlangen brandt, en de wind roept, en de lentezonnen
Licht dansen in het bos, ruisen in het leven, oahu mij aan de reiziger;
Ah! niet nu je moest komen, nu de weg roept, en goede vrienden roepen,
Waar liederen worden gezongen, gevechten worden gestreden, Ja! En het beste van alles.
Liefde, voor talloze monden eerlijker dan zij, Kussen die je niet kon geven!
Liefste, waarom moest ik huilen, jammeren en klagen, ik moest weer leven.
Verdrietig zal ik vergeten, tranen om het beste, liefde op de monden van jou.
Nu, wanneer de dageraad in het bloed ontwaakt, en de zon het oostelijke blauw verlicht;
Zal ik vergeten en gelukkig zijn!
Alleen in de lengte, liefste, wanneer de mooie dag eindigt.
Wanneer liefde sterft met het laatste licht, en het laatste lied gezongen, en vrienden
Allemaal zijn vergaan, en donker de hemel betreden; dan, als alleen lig ik.
De wind verzamelt halfdode, bang en stom, ziek voor het passeren, Mag ik
Voel dat je er plotseling was, koud tegen mijn voorhoofd; dan kan ik de vrede horen.
Van Mex’s stem aan het einde, fluistering van liefde, roepend, voordat alles kan ophouden
In de stilte van de doden; dan kan ik nuchter zien, en weten; een ruimte.
Over mij heen gevouwen, afgelopen nacht in het donker, eens, als eens, jouw gezicht
DECEMBER 1908
Choriambics II
Hier de vlam die as was, de heilige plaats waar leeg was, verloren in het spookbos.
Ik verzorgde en beminde, jaar na jaar, ik in eenzaamheid
Wachtend, kalm en blij kijkend in het donker, wetend wiens gloed ooit
Scheen en door het bos ging. Nog steeds verblijf ik sterk in een gouden droom.
Niet hersteld.
_ _ _ _ Want ik, die vertrouwde, wist dat een gezicht zou kijken.
Op een dag, wit in het donkere bos, en een stem roept, en schijnen.
Vul het bos, en het vuur sprong plotseling … en, in het hart van hem.
Het einde van de moeilijkheid, jij! Door de volgende leidde ik voor te bereiden het altaar, aangestoken
De vlam, branden afzonderlijk.
_ _ _ _ Verschijning van mijn dromen tevergeefs in de witte visie
Schijnend op mij, zie! Hopeloos sta ik nu op. Rond middernacht.
Fluisteringen groeien plotseling door het bos, vreemde kreten in de takken erboven
Geraspt, de kreten als een lach. Stil en zwart toen door het heilige bos
Prachtige vogels waren gevlogen, als in een droom, de bladeren verstorend.
_ _ _ _ Ik wist
Lang verwacht en lang geliefd, dat van ver, God van het zwakke bos, jij
Waar je ook lag, zelfs een slapend kind, Een kind dat plotseling vrolijkheid stal,
Wit en wonderbaarlijk nog, wit in uw jeugd, zou verbreden op een vreemd land,
God, onsterfelijk en dood!
_ _ _ _ Zo kom ik: nooit rust, of winnen
Vrede, en aanbidding van u meer, en de stille bos en heilige plaats in daar.
DECEMBER 1908
Verlating
Zo duidelijk zijn we, zo goed zijn we, zo verlicht juist vertrouwen,
En ls weg was gelegd zo zeker, zo, toen ik was gegaan,
Wat is een dom ding om naar op te kijken? Is het iets waar naar geluisterd wordt,
Of een plotselinge schreeuw, dat zachtjes en woordeloos
Je geloof brak, en sterk, zwak, ingestort.
Je geeft toe – jij, de trots van het hart, de onbuigzaamheid van het hart!
Was dat, vriend, het einde van alles wat we konden doen?
En vond je het beste voor jezelf, de rest voor jou!
Zou je plotseling leren (en niet van mij)
Een of ander gefluisterd verhaal, dat de glorie uit de hemel stal,
En de prachtige droom eindigde, en je deed gaan.
Zo saai van strijd die we kennen, de schittering die we kennen?
O ontrouw! Het geloof blijft, en ik moet passeren
De vreugde langs de weg, en in slechts. Op het glas
Zou op je wachten; de breuk bewoog in de bomen, en roert, en roept,
En bedekt je met witte bloemblaadjes, met lichte bloemblaadjes.
Daar moet het afbrokkelen, broos en eerlijk, over de zon,
O klein hart, uw breekbaar hart, tot de dag gedaan is,
En schaduw verzameld, licht valt, en, wit van dauw,
Fluister, en regen, en kruip naar jou. Slaap lekker!
MAART 1910
Lijst met vertalingen van gedichten
(Français, English, Español, Italiano, Deutsch, Nederlands, Svenska)