Vertaling | Gedichten 1908-1911 door Rupert Brooke

Sonnet

Oh, de doden zullen me vinden, lang voordat ik moe word
_ Om naar je te kijken; en me plotseling
In de schaduw en eenzaamheid en slijk
_ Van het laatste land! Daar, geduldig wachtend,

Op een dag, denk ik, denk ik dat er een frisse wind waait,
_ Zie een langzaam licht door de Stygische vloed
En luister naar de dood die om me heen beweegt, onbewust,
_ En beeft. En ik zou moeten weten dat je sterft,

En naar je kijken met een wenkbrauw lachende droom
_ Gaat, licht als altijd, door de lichtloze gastheer,
Rustig overwegen, vertrekken en gooien, en gloeien –
_ Meest individuele en verontrustende geest! –

En draai, en gooi je heerlijke bruine hoofd
Amusant, tussen de oude Dood.

APRIL 1909

Sonnet

Ik zou zeggen dat ik magnifiek van je hield; het is niet waar.
_ Welke lange snelle getijden een door land ingesloten zee beroerden.
Op goden of dwazen is de val zeer riskant – op jou -.
_ Liefde klimt van de aarde naar extases ontrafelen.
Maar – er zijn zwervers in de middelste mist,
_ Die schreeuwen naar schaduwen, grijpen, en kunnen niet zeggen
Als ze al liefhebben, of, minnaar, aan wie:
_ De madam van een oud lied, een dwaas in een vermomming
Of geesten, of hun eigen gezichten in het donker;
_ Voor liefde van de liefde, of eenzaamheid van het hart.
Van plezier behoort noch aan hen, noch aan een paar. Zij twijfelen, en zuchten,
_ En hielden niet van alles. Van deze ben ik.

JANUARI 1910

Succes

Ik denk dat als je van me gehouden zou hebben wanneer ik dat wilde;
_ Als ik op een dag omhoog had gekeken, en je ogen had gezien,
En vond dat mijn zieke gebed godslasterlijk werd ingewilligd,
_ En uw bruine gezicht, het is meewarig en wijs,
Plotseling blozend; goddelijkheid in nieuwe angst
_ Zo ondraaglijk worstelend, en zo beschaamd;
Allerheiligst en ver, als gij nabij gekomen waart,
_ Als de aarde had gezien van de wilde limbo meest majestueuze.
Geschokt, en gevangen, en rillend, voor mijn aanraking –
_ Ik zou zelf je keel hebben doorgesneden, of het zou je hebben bevuild.
Maar deze vreemde goden, die zoveel hebben gegeven,
_ Om jou gezien en gekend te hebben, dit konden ze niet doen.
Een laatste schande bleef mij bespaard, een zwarte wereld is onuitgesproken;
En ik ben alleen; en jij bent niet ontwaakt.

JANUARI 1910

Stof

Wanneer het witte licht in ons verdwenen is.
_ En zo verliezen we het plezier van de wereld
Om te verstijven in duisternis, alleen gelaten
_ Straler in onze verdeelde nacht;

Wanneer uw lichte haar nog steeds in de dood is,
_ En door corrupte lippen stuwt
Vast de werkman van mijn adem –
_ Toen we stof waren, toen we stof waren! –

Pad van de dood, nog geen ongewenste,
_ Nog steeds gevoelig, nog steeds onbevredigd,
We zullen de lucht berijden, en schitteren, en fladderen,
_ Rond de plaatsen waar we stierven.

En dansen als stof voor de zon,
_ En het licht van de voet, en open,
Haasten van weg naar weg, en rennen
_ Rond de banen van de wind.

En meer en meer, op aarde of in de lucht
_ Zal gaan met alle snelheid en zal schitteren, zal slachten laatste dagen,
En als een geheime pelgrim reist
_ Door de verlangende en onzichtbare weg,

Pad om nooit te blijven, geen houding ooit
Gewoon om, voorbij het denken, behalve uit het zicht,
Een strohalm van alle stof ben ik,
Ik moet een atoom ontmoeten dat jij bent.

Dan in een tuin waar de wind zwijgt,
Warm in de nagloeiing van een zonsondergang
Zullen de geliefden in de bloemen vinden
Een rusteloze groei zoet en vreemd

Op vrede; en, verlangend naar het verleden
Zoveel schoonheid in de lucht,
En zulk licht, en zulk zoeken,
En zo’n stralende extase daar,

Ze zullen niet weten of het vuur is, of dauw
Of uit de aarde, of in de hoogte
Zingend, of vlam, of parfum, of tint
Of beide, in licht, in licht.

Buiten de tuin, hoger, hoger…
Maar op dat moment zullen ze leren
De overweldigende extase van ons vuur,
En harten zwak zonder passie zullen branden

En verbleken in die ongelooflijke gloed,
Naar de gesloten duisternis boven;
En ze zullen het weten – arme dwazen, ze zullen het weten! –
Een moment, dat het is om lief te hebben.

DECEMBER 1909 – MAART 1910

Lijst met vertalingen van gedichten
(Français, English, Español, Italiano, Deutsch, Nederlands, Svenska)

Vertaling | Het ontelbare hart door Anna de Noailles (1901)

Aanbieden aan de natuur

De natuur van diep hart op dat het klimaat rustgevend,
Niets zal niet hebben als hoe warm geliefd
Licht van dagen en plezier van dingen
Water gloeiend et de aarde of het leven hebben ontkiemd

Bossen, vijvers en vruchtbare vlakten
Hebben meer invloed op mijn ogen die mensen kijken,
Ik leunde naar de schoonheid van de wereld
En ik vouwde de onze van seizoenen in mijn handen.

Ik bing onze zonnen zodat een kroon
Op mijn vlakke voorhoofd van de trots en van eenvoud
Mijn ogen hebben wat als de rollen van de herfst
En ik weende op de armen van jouw zomers

Ik kom naar je toe zonder angst en voorzichtigheid
Je geeft mijn reden aan het goede en het slechte,
Heb voor alle vreugde en alle kennis
Jouw onstuimige liefde aan trucjes van dier.

Zoals een bloem bloeit of bijen herbergt,
Mijn leven uitgebreid parfums en liederen,
En mijn stille hart is als een mand
Die je aanbiedt klimop et takken leunen.

Dien zo dat golf ou boom weerspiegelen,
Ik kende de verlangens die branden in onze nachten
En die het hart van mens en dier baren
Het mooie ongeduld en de goddelijke wil.

Ik hou je in mijn armen van alle leven, Natuur.
Ah! Heeft het nodig mijn ogen te vullen met schaduw per dag,
En dat ik naar het land ga zonder wind en groen.
Die het licht en de liefde niet bezocht…

De voetafdruk

Ik moest met zo goed zo sterk aan het leven
Van een zo ruw vastpakken en van een zo stevig vasthouden
Die voor de zachtheid van de dag mij verrukt maakt
Het zal mijn verstrengeling verwarmen.

De zee door en door op de slappe wereld
Zal in de verkeerde wortel van haar water waken
De stemming van mijn zachtheid die bitter en zout is
En rolt op de bewegende dagen als een boot.

Ik laat me in de lijn van heuvels
De warmte van mijn ogen die bloei zagen,
Et de cicade bestond met takken van doorn
De schreeuw van mijn verlangen laten trillen.

In het veld van de lente nieuwe groenheid
En dikke zoden aan de rand van de golf
Voelde ik golven en vliegen als vleugels
Schaduwen van mijn handen die veel zijn samengeknepen.

De natuur die mijn vreugde en mijn plaats was
Zal in de lucht mijn hardnekkige passie ademen,
En op de uitputting van het menselijk verdriet
Zal ik de unieke vorm van mijn hart maken.

Éva

Zie, de heuvel is blauw en de schaduw al beweeglijk
Op de witte weg breiden hun dampen zich uit
De deuren van huizen lichten op naar de stad.
– Éva, misschien zonder trots, zonder voorzichtigheid en angst

De zon brandde de hele dag je raam,
Je armen waren nutteloos en je hart was zwaar,
– Hier zijn uur of heerlijke kracht gaan naar wedergeboorte
De maan is gunstig voor de liefde van dromers

Ga in het bladerrijke bos, onder de koelte van takken.
Oh, treurder irriteren en hod van verlangen,
De natuur oneindig en diep leunt
Op ze gaan verenigen en toegeven van plezier.

Zie: het is voor het genot en de zware mislukking
Dat de lucht rooskleurig is en van mist orde.
De lichte geometriden die in stilte dansen
Vliegen zachtjes weg van struiken,

Kijk ; de natuur, voor, augustus, eeuwig,
Die niet worden aangetast door menselijke trots en arbeid,
Fladderen in de nacht en ontvouwen zich als een vleugel
Wanneer het wezen zoekt naar het wezen in de wegen van het geheim.

Il weet niet of zijn wijnstok en zijn appels
Genoeg zijn voor de wensen van de reizigers van de dag,
Het begint en lacht wanneer de kinderen van de mensen
Zich haasten in haar schaduw op seizoenen van liefde.

– Eva, sappen, honing, kracht en harsen
Stromen in de lichte middag voor parfum uw hart,
Geef in goddelijke tekening van de droom die vooruitgang
Er is het uur ou de bloem bocht op de bloem.

Sterren aan de hemel lichten één voor één op,
Bladeren bewegen borstel tegen zachtjes,
Golven van de zee stijgen naar de maan.
Gekreun van de vogels verlicht soms…

– Éva, ga naar je omtrek in het gelukkige seizoen,
Was je hart in hard water van het lot,
Accepteer zonder beven harmonieuze strijd
De bij van verlangen speelt deze avond op de tijm;

Zie, de oneindige wereld kijkt naar je en wenst je,
– Voel je de parfums door je heen kruipen?
Je lichaam is profond deze nacht als de aarde,
Je hart opent zich en werpt zich, en huilt: het is de liefde…

Vloed verdwijnt

Het voorbijgaan van de condensatie vurig van het wezen,
Wanneer parfum, neiging en zwaar als een bloemhoofd,
Het hart waarvan het gerucht van de lucht balanceert en aanraakt
Het vervaagt in pijnlijk en zoet plezier.

Om weg te gaan weken hun handen naar koelte van groen,
Reiken hun ogen naar bloeiende ogen van groene bossen,
Nemen deel aan het oude universele ontwaken,
Met tegelijkertijd je jongheid en leeftijd.

Ga kalm weg met het einde van de dag:
Weggaan door gouden pijlen bij zachte schemering
Voel de zoete ziel en het vredige verval
Naar de diepe grond en de onsterfelijke liefde.

Ga weg om te genieten van haar mysterie
Zijn in gras, graan, warmte en water,
Slaap in de vlakte van groene ringen,
Ga weg om nog dichter bij de grond te zijn…

De geboortestad

Gelukkig wie in haar stad, gastheer van haar maison
Van de vreugdevolle en gebronsde ochtend van het leven
Proef dezelfde plaatsen de terugkeer van de seizoenen
En zie hun ochtenden van een klamme avond gaat verder

Geloof en naïviteit als mooie duiven,
De maan en de zon komen op haar woonplaats,
Et gelijk aan de rozenstruik die toeneemt van knoppen,
Haar zoete leven bloeien lagen van elk uur.

Het gaat, om te binden tussen hen sukkels van het lot,
Combineer de harde takken et de meer vroege benaderingen,
En haar opgeruimde hart is als haar tuin
Vol nieuwe bloemen op kale bast.

Gelukkig zij die de schaduw en de liefde wisten te proeven
Van de levendige stad van hun rijke helling
En die kan, in de lange voortzetting van dagen,
Haar droom kan verfrissen aan de rivier van haar stad…

Het zal deze nacht lang licht zijn

Het zal lang licht deze nacht, de dagen langer te maken.
Het woord van de dag levendig verspreiden en vluchten,
En de bomen in de lucht kunnen niet gezien worden in de nacht
Blijf wakker in de witte avond, en droom…
Macht exquisites, goden evocatieve, parfums,
De kastanjebomen, op de uitgestrekte lucht van goud en van zwaarte,
Verspreiden hun parfums en kunnen
Laat rook door mij uw rijke stoofschotels!
Parfum van bloemen van april, geur van hooimaken
Geur van het eerste vuur in de oude huizen
En zwijmelt naar het fluweel van stijve gordijnen;
Kalmerende smaak die scheidt tot vier,
Parfum dat wegkwijnt naar donkere bindingen,
Verdwenen herinnering aan onze jonge liefde
Die ontwaakt en zucht naar de smaak van haar;
Rook van wijn die ontluikt tot brutale blasfemie,
Zoetheid van de wierookkorrel die je vernedert.
Extract van blauwe iris, stof van sandelhout,
Parfums van de verzachte grond;
Blaas de zeeën geladen met kelp en zout,
Verkwikkende balsems bij vertrouwde parfums,
Theedampen die zingen bij het opgaan naar de balken…
— Ik heb in mijn hart een park waar mijn zieke dwalen,
Van transparante vazen waar de sering vervaagt,
Een scapulier waar de doos met heilige palmen slaapt,
Van flessen gif en onheilige essentie.
Vruchten die heel snel geplukt worden rijpen langzaam
In een hoekje teruggetrokken op strooien matten,
En het subtiele aroma van zijn avortion
Breekt door een onzichtbare inkeping…
— En mijn injectiewacht die wakker wordt in de nacht
Ken een geheime kluis die de geurende mirre,
Waar mijn doloreuze verleden, vervaagt en vermindert,
Is een hoopje as heet weer dat rookt.
— Ik ga om de adem en de vloeibaarheden te drinken
Van geurige rillingen die de wind verspreidt.
En ik maak mijn hart, aan voeten van genoegens,
Een oosterse vaas waar een chip brandt…

Het innerlijke leven

Wees in de natuur, zodat een humane boom,
Strek hun verlangens uit als het diepe gebladerte,
En voel, door de vredige nacht en door onweer
De universele energie in hun handen voelen.

Leef, heb de stralen van de zon op het gezicht,
Drink het hete zout van zeestralen en tranen
En proef warm de vreugde en de pijn
Die een mist menselijk maken in de ruimte.

Voel in zijn levendige hart de lucht, het vuur en het bloed
Fladderen zodat de wind op de aarde :
— Sta op tot echt en leun naar mysterie,
Wees de dag die opkomt en de schaduw die valt.

Zoals de paarse avond van kleuren van kersen
Laat het hart vermiljoen de vlam en het water kleuren,
En als de heldere dageraad achter de heuvel
Heb de liefde die droomt, zittend aan de rand van de wereld…

De herfst

Hier is de koude straling van september:
De wind wil binnenkomen en spelen in de kamer;
Maar het huis heeft de ernstige lucht, deze ochtend,
En buiten huilt de heks in de tuin.

Net als alle stemmen van de zomer was verdwenen!
Waarom neemt het geen bidsprinkhanen met standbeelden?
Alles is op doorreis, alle espen en alles heeft angst; ik geloof
Dat de kus schudt en dat het water koud is.

De bladeren in de wind stromen als gekken;
Ze willen gaan waar de vogels opstijgen,
Maar de wind keert hen terug en blokkeert hun pad:
Ze zijn morgen op de meren verdwenen.

De stilte is licht en kalm; een minuut
De wind gaat er doorheen als een fluitspeler,
En dan keert alles stil terug,
En de Liefde die speelt onder de goedheid van luchten

Komt terug voor warmte voor het vuur dat laait
Hun grote handen van de kou en hun kille voeten.
En het oude huis dat hij zal gaan kijken
Kleedt zich en is ontroerd om hem binnen te voelen gaan.

Offering aan Pan

Deze beker van hout, zwart als een zaadje,
Waarvan ik wist, van een insinuerend en hard blad
Sculpte vaardig het blad van de druif
Met zijn vouw, zijn knopen, zijn draai en zijn plooi,

Ik draag het op aan Pan, ter herinnering aan de dag
Toen de herder Damis mij deze beker ontnam
Waarna ik er uit dronk en er op mijn beurt uit dronk
Glimlachend om mij rood te zien worden van zijn durf.

Niet wetend waar ik het altaar van de kornoelje-god kon vinden
Liet ik offeren op de bodem van die rots
— Mais nu heeft mijn hart de voortdurende smaak
Van een kus dieper, krachtiger en dichterbij…

Rhodocleia

Rhodocleia, leunend tegen de struiken langs de weg,
Haar mand gevuld met gebladerte en bessen,
Toen de herder Hylas hem de hand beet
Van een kus meer steken die de steek van de bij.

Ze voelde de slip op de bodem van haar hart
De prikkel en de honing van de ruwe streling,
En de haperende stappen van plezier en angst,
Ze liep lange tijd in de dikke luzerne.

En toen ze terugkeerde naar het huis, de avond,
Was haar hart zo zwaar en zo heet in haar keel
Dat ze moest terugkeren naar haar bed zonder te gaan zitten
Rond noten schotel, van kastanjes en gerst.

Deze maaltijd geurig dat ze niet kon eten.
— Denkend dat het zo is dat de liefde droomt…
Rhodocleia, ontroerd door de kus van de herder…
De aanbieding aangenaam aan onsterfelijke Venus…

Kind Éros

Kind Éros dat speelt in de schaduw van chirurg
_ _ En boom voor de heldere bronnen,
Jij die zo bewaart dat een paar duiven
_ _ De liefde en de woede,

Zonder je op te wachten passeert aan de deur van mijn huis,
_ _ Kom dit jaar niet binnen:
Mijn ziel van liefdes die het andere seizoen
_ _ Is nog steeds verbaasd.

Omdat je honing mengt met je kussen
_ _ Op de jaloerse lippen
De bittere haat waardoor de vrucht van de lijsterbes.
_ _ De zure en rode haat…

Het geweten

Azur onkreukbaar, lichtgevende nood,
Sinds jij me genoeg hebt willen bezoeken,
Ik gaf mijn hart terug tussen uw zorgvuldige handen
Voor dat je het leidt, door de donkere nachten,
Op de weg van de exacte en duidelijke waarheid.

Voordat je op bezoek kwam, mijn grote vriend.
Mijn leven was stil, naar jouw tedere zonsopgang,
In liefde van schittering, van kroonluchter en van parade
Als een zwaan die het kalme water van de haven ontvlucht
Om op de zee te zien en te dansen in de wind.

De wulpse zwerm van turbulente uren
Komt, stuiterend, naar me toe als een ree;
Ik wend mijn ogen af van hun galante menigte
En ik genees voor jou mijn ziel hoop
Van de zonde van woede en van trots.

Je zult in mijn hart zijn als een vesting
En ik zal de boogschutter zijn die oud wordt in het reizen.
Je zult in het diepe land van mijn tederheid zijn,
Tussen de groene tuinen van mijn fijne dronkenschap
De wortel van zon zonder schaduw en zonder buiging.

Oh, jij, bescheidenheid die verlegen en breekbaar is
Jij zult in mijn goede hart zijn als een blauw meer,
En je zult zien op je rustige golf,
Zoals de duiven die de takken rijgen
Mijn verlangens hardnekkig, dapper en nauwgezet…

De dromen

Het gezicht van hen dat ons nog steeds niet bevalt
Verschijnen soms bij de ramen van dromen,
En gaat oplichten op bleke decoraties.
In de gloed van de maan die opkomt.

Het zweeft als hemels naar de genaden van zijn lichamen.
Zijn blik is intens en zijn mond aandachtig :
Het lijkt erop dat ze de tuinen van het voorbijgaan hebben gezien
En zij minder in hen van echt niet volgen.

De heimelijke zoetheid van hun komst
Sturen onze verlangens naar hun gunstige wensen,
We voelen in hen dwingende minnaars
Venus voor ons zodat het lot wordt vervuld;

Zij zijn de langzame gebaren, zoet en stil,
Ons leven verenigen in hun verwachting:
Het lijkt de lichamen utile par de ogen
En die de geest zijn de pagina’s die we hebben gelezen.

Het mysterie wordt opgewekt door de stomme stemmen,
Naar het raadsel van de ogen, naar de moeite van de glimlach,
Naar het grote medelijden dat we soms
Door zijn horloge, dat onnauwkeurig wordt en zich terugtrekt…

Het zijn de blikken waarvan we ons niets aantrekken,
Waar het hart te moe is om zich te verdedigen,
Waar je geest verdrietig is, zodat het moment van de dood;
Het zijn de unies meelijwekkend en teder…

En die rusten, wanneer de droom zal vervlogen,
Mysterieus de gekozen mesonage,
Degenen aan wie we zullen verlaten, in het geheim van de nachten,
Bied onze lippen van schaduw, opende onze armen van droom.

De dieren

Gradiaanse goden van de kuddes die wartels vasthouden,
Ontmoet ons de onschuld van voorouders van beesten;

Zodat we uithoudingsvermogen hebben de aliments,
Geef ons de zoetheid van nuchtere dieren.

-Geef dat we in onze onbeduidende straffen
Het stomme isolement en de minachting voor zwanen;

Geef ons voor het lijden het gevaarlijke lot
De onderdanige en verstrooide indolentie van ossen;

Geef dat ons hart waar de kinderen vervagen
De robuuste vrolijkheid en de naïviteit van de geest heeft;

Geef ons voor de strijd tegen de valse eden
Het rechte wantrouwen en leven van vogels;

Geef dat we onze waken mogen eren
De vrolijke en ernstige activiteit des bijen;

Geef ons de rust van onze verlangens en smaken
De diepe ongevoeligheid van uilen.

En, in de wrede dagen waar de rede dwaalt,
De kalmte van vissen wachten op de golven;

Geef dat onze Gardians het mysterieuze voelen
Van de oneindigheid die slaapt in de basis van hun ogen,

–En verlos onze lichamen, ellendig in som,
Van de glorieuze en vervloekte liefde van de mens!

Klacht

Leg je handen op mijn voorhoofd waar al de menselijke storm
Strijd als een vogel,
En bestendig zo dat naar de holte van schelpdieren
De watertumor.

Sluit mijn ogen zodat ze gesloten en rustig zijn
Als de diepe in slaap
En dat ze niet meer weten wanneer ze de stad passeren
De maan en de zon

Spreek met mij van het voorbijgaan, van de droom die wij leiden,
Van de eeuwige vrije tijd,
Waar men niets meer weet van de liefde, van de haat,
Noch van het aangename verdriet;

Rust, het is de nacht, en in de schaduw kruisend
Voel ik angst op de loer;
–Ah! Laat dat mijn geest bitter en stuiterend
Het stroomt in je hart.

De tijd van leven

Reeds neigt het vurige leven naar de avond,
Adem je jeugd in
De tijd is kort die naar de wijnstok naar de pers gaat,
Van de schemering naar de dag die valt,

Houd je geest open voor de omringende parfums,
Voor de bewegingen van de golven,
Houd van de inspanning, de hoop, de trots, houd van de liefde,
Het is de diepe keuze;

Hoeveel alle levende harten gaan
naar de eenzame kamer
Zonder honing te nemen of de wind te ademen
van de ochtenden van de aarde

Hoeveel alle levende middagen zijn hetzelfde
Bij de wortels van het gokken,
En die niet hebben geproefd van de wedijver waar de zon
Spreidt zich uit en zinkt in.

Zij hebben niet de essentie en het goud
Waar hun handen groot waren,
Hier zijn ze nu in deze schaduw waar te slapen
Zonder droom en zonder adem;

–Jij, leeft, is talrijk aan kracht van verlangens,
Van sensatie en extase
Verdeel op de weg waar de man moet dienen
Jouw geest als een pot,

Vermengd met de spelen van de dag, druk tegen je borst
Het leven na et woeste;
Dat de dag en de liefde zingen als een zwerm
Van bijen op je mond.

En kijk dan hoe ze vluchten, zonder spijt of kwelling,
De ontrouwe ongelovigen,
Je hart en toestemming gegeven hebbend
Aan de eeuwige nacht…

Lijst met vertalingen van gedichten
(Français, English, Español, Italiano, Deutsch, Nederlands, Svenska)

Vertaling | Experimenten en gedichten 1905-1908 door Rupert Brooke

Tweede beste

Hier in het donker, o hart;
Alleen met het einde van de aarde, en de nacht
En de stilte, en de vreemde warme geur van klaver;
Helder zicht, al breekt het je; Ver weg ver weg
Van de dood beter, het lieve oude plezier;
Gooi je droom van onsterfelijkheid weg,
O trouwe, O roekeloze minnaar
Er is vrede voor u, en veiligheid; hier de ene
Wijsheid – waarheid! – Elke dag is de goede zon gelukkig
Regent liefde en zwoegen op jou, wijn en zang;
De groene bossen glimlachen, de wind waait, de hele dag lang
Van nacht.” En de nacht beëindigt alle dingen. Dan zal komen
Geen lamp schijnt in de lucht, geen stem schreeuwt.
Of lichten veranderen, of dromen en vormen zweven!
(En, hart, voor al je zuchten,
Deze grootsheid en deze tranen zijn meer en meer…)

En de waarheid heeft niets nieuws om op te hopen,
Hart, tegen wie huil je nog in het paradijs?
Fluisteren ze nog steeds, de zwakke oude kreten
“Half puber en lied, feest en carnaval,
Door gelach en door rozen, zelfs van oudsher
Komt de dood, door schaduwrijke en constante voeten,
De dood is het einde, het einde!”

Trots, en, heldere ogen en glimlach, kom om te begroeten
De dood als een vriend!

Balling van onsterfelijkheid, wijs sterk,
Strijdend door het donker met ongewenste ogen
Naar wat voorbij hem kan zijn. Situeer je vertrek,
O hart, eeuwig! Maar, achter de nacht.
Wacht op het grote ongeborene, ergens ver weg,
Van extreme witte zonsopgangen. En het licht,
Terugkerend, zou de uren goud maken,
Zee een windstille vlakte, Aarde een grasveld
Plaatsen voor zonnige dansen ruim en vol
En gelach, en muziek, en, tussen de bloemen,
Gelukkige mannen met kinderlijke harten, en gezichten als kinderen.
O hart, in de grote dageraad!

1908

De dag dat ik liefhad

Teder, de dag dat ik liefhad, sluit ik mijn ogen.
En strijk je stille wenkbrauw glad
De grijze sluiers van halflicht verdiepen zich: kleuren sterven weg
_ Ik draag je, een last van licht, naar de zandsluier

Waar jouw wachtende boot rust, gladde kust van de zee gemaakt
Blume-enguirlande, met al het grijze gras van het water gekroond
Daar zult gij liggen, angst om te passeren of hoop om te kijken
En boven de stromende zee, zonder geluid

Mains fables ses gij zult buiten strijden, buiten ons zicht,
Wij met uitgestrekte armen en vage ogen op ver schijnsel
En marmeren zand… boven schemering verandert koud
Meer dan lachen gaat, of regen, meer dan dagdromen

Het zal niets zijn van deur, niets van dageraad eiland lichten! Maar mijn lieveling
Gaspille zwart, en brand uiteindelijk op de fonce.
Oh, het laatste vuur – en gij, noch kus noch vriendelijk daar!
Oh, de late rode eenzame weg, en we huilen daar!

(We zullen je bleek en stil vinden, en vreemd gekroond met bloemen,
Liefdevol en geheimzinnig als een kind. Jij gaat met ons mee.
Kom gelukkig, hand in hand met de jonge tijd om te dansen,
_ Tot het dekbed bij dageraad!) Leeg hanteren en donker.

Grijs zand buigt voor me…. Van de binnenste weiden
_ Parfum van juni en klaver, drijft het zwart, en vult
De dode zee holle gezichten kleine schaduwen klimmen,
En witte stilte overstroomt de holte van de heuvels.

Stevig in het nest is gestampt elke vermoeide vleugel
_ Maakte alle stemmen vrolijk; en wij, die u liefhebben
Oostwaarts keren we en huiswaarts alleen, gedenkend
Dag die ik liefhad, dag die ik liefhad, de nacht is hier!

Zonsondergang: gewone maan

Ze liggen in…
Ik krul me op op de grond, ik loop, ik alleen.
Hoog en koud honderd dromer, O koningin, hoog-dromer en eenzaam.

Wij sliepen langer, die nauwelijks
Die van witte vlam, en de nacht-lange kreten;
De voorbijgangers die geen zicht bieden; het ruisen van de wereld beneden
Met verlangen, met heimwee.
Naar het vuur dat niet brandt,
Op fee zonder hart, op extase zonder vlam!…

Zonder hulp ga ik liggen.
En om me heen lopen de voeten van toeschouwers.
Er is een gerucht en een flits van vleugels boven mijn hoofd
Een ondraaglijke uitbarsting van vleugels…

De hele aarde groeit in vuur,
Een witte lip van verlangen
Streelt vers naar het voorhoofd, Fluistert slapende dingen.
De aarde verlaagt vol comfort, en de lucht is verrukt met wegen.
Doorgangen bedekt met mooie handen,
Helpt een blinde en gelukkige, die struikelt en dwaalt
De handen strekken zich uit en zweven, omhoog, omhoog, door de lofzang
Van ontelbare agent trompetten, door geschreeuw,
Naar alle glorie, naar alle tevredenheid, naar hoge oneindigheid,
Naar gratie, stilte, de ogen van de moeder
En gelach, en lippen van licht.

AUGUSTUS 1908

In het onderzoek

Zie! Vanuit de stille hemel
Aan het raam mijn Heer de zon!
En mijn ogen
Werden verblind en dronken van mystiek goud,
De gouden glorie die me overspoelde en kroonde
Wervelde en slingerde me door de kamer… Rondom mij,
Links en rechts,
Ronde lijnen en oud,
Dwazen met glazige ogen die krabbelden, werden correct,
Resoneerden cirkelvormig en omhuld met heilig licht.
De vlam verlichtte hun haar,
En hun brandende ogen werden jong en wijs.
Elk als een God, of Koning der koningen.
Gekleed in wit en bliksem
(Nog steeds alles krabbelend);
En een tumultueus geruis van vleugels
Ging door de zaal;
En ik kende het eeuwige witte vuur
En, door portalen open,
Gyre in gyre,
Aartsengelen en engelen, aanbiddend, groetend,
En een schaduwloos gezicht…
Naar het licht verdwijnt:
En ze waren nog steeds gek, gek die niet wist,
Nog steeds krabbelend, ogen glazig en onsterfelijk onbewogen.

10 NOVEMBER 1908

Pinebomen en de lucht: Avond

Ik had de droefheid van de avondlucht gezien
En de zee gevoeld, en de aarde, en de warme klaver
En geluisterd naar de golven, en de spottende roep van de meeuw

En in dat alles was de oude schreeuw,
Dat lied zingen ze nog steeds – “Het beste is voorbij!
Je kunt je nu herinneren, en denken, en zuchten,
O lief beest!”
En ik was moe en ziek en alles was voorbij,
En omdat ik,
Naar al mijn gedachten, nooit kon herstellen
Een moment van de goede uren die voorbij waren.
En ik was droevig en ziekelijk, en wenste te sterven.

Toen zag ik vanaf de droevige westelijke weg
Ik zie de dennenbomen tegen de witte noordelijke hemel,
Heel mooi, en kalm, en leunend
Hun scherpe zwarte hoofden tegen een stille hemel.
En er was vrede in hen, en ik
Was gelukkig, en vergat te spelen met de minnaar,
En lachte, en wenste niet meer te sterven;
Wees blij, o dennenbomen en lucht!

LULWORTH, 9 JULI 1907

Wagner

Rustig komt de baldadige helft binnen,
Die met een dik breed gezicht zonder haar
Houdt van liefdesmuziek van slechte kwaliteit
Houdt van vrouwen in een drukke plaats
_ _ En vraagt om te luisteren naar het lawaai dat ze maakten.

Hun harde oogleden zakten boven de helft,
_ Grote zakken zwaaien onder hun ogen.
Hij luistert, denkt dat hij de minnaar is,
_ Blaast uit hun astmatische buik zucht;
_ _ Hij denkt graag een breuk van hun hart.

De muziek neemt toe. Hun dikke voeten beven.
_ Hun kleine lippen zijn helder van slijm.
De muziek neemt toe. De vrouwen rillen.
_ En alhoewel, in perfecte tijd
_ _ Hun wiegende buiken hangen te trillen.

KONINGINNENZAAL 1908

Het visioen van de aartsengelen

Langzaam van stille pieken, de witte rand van de wereld,
_ Tramperen vier aartsengelen, licht tegen de onverschillige hemel
Volharding, met stilte zelfs de stap, en de prachtige vleugels rollen op,
Een kleine donkere kist, waar een kind moet liggen,
Hij was heel, heel klein. (Hoe dan ook, je had gedacht. God kon ooit
Gaf een kind de mors van de lente en zonlicht,
En hield hem in dat eenzame omhulsel, om voor altijd te zinken
In leegte en stilte, in de nacht…)

Ze stroomden toen van de zuivere top, en keken toe hoe het viel,
_ Door onbekende duisternis, hun breekbare zwarte doodskisten – en daarin
Gods zielige kleine lichaam, verbrijzeld en zwak,
En opgekruld als een verfrommeld bloemblaadje –
Tot het beter zichtbaar was; dan draaide het zich weer om
Met stille droevige gezichten naar beneden naar de vlakte.

DECEMBER 1906

Zeekust

Snel uit het ritme van de band
Het goede gelach in de massa, de liefdevolle ogen van de mensen.
_ word ik naar de nacht getrokken: ik moet weer omkeren
Waar, voorbij het onontdekte strand beneden
De oude rusteloze oceaan. Al de schaduw
Is overvloedig met magie en beweging. Ik dwaal slechts
Hier op de rand van de stilte, half bang.

Wachtend op een teken. In het diepe hart van mij
Zwellen de troosteloze wateren naar de maan,
En al mijn stromingen liggen. Van binnen
Springt een vrolijk fragment van een spottend lied,
Dat tinkelt en lacht en verdwijnt op het zand,
En de dood tussen de zeewering en de oceaan.

Op de dood van Smet-smet, de zeepaard-godin

LIED VAN EEN OUDE EGYPISCHE STAM

(De priesters met de tempel)
Ze was gerimpeld en stom en afzichtelijk? Zij was onze moeder.
Ze was wellustig en ontuchtig? – maar een God: we hadden geen andere.
Overdag was ze verborgen en stom, maar bij het vallen van de avond jammerde ze in de schaduwen;
Wij Zij huiverde en gaf Haar wil in het donker; wij waren bang.

(Mensen zonder)
Zij zond ons verdriet,
En wij salueerden voor Haar;
Zij dook nog steeds op
En verzachtte onze zuchten;
En wat zullen we doen?
Nu God sterft

(Mensen met)
Zij hongerde en at onze kinderen op; – hoe wij Haar moesten blijven.
Zij nam onze jonge mannen en maagden; – onze dingen gehoorzaamden Haar.
Wij waren gewillig en bespot en beschimpt van alle landen; dat was onze trots.
Zij voedde ons en hield van ons, en wij stierven; nu is Zij dood.

(Mensen zonder)
Zij was sterk;
Maar de dood is sterker.
Ze heeft ons lang gedomineerd.
Maar de tijd is langer;
Ze verlichtte ons ongeluk
En verzachtte onze zuchten;
En wat zullen we doen?
Nu God stervende is

1908

Het pelgrimslied

S NACHTS ROND HET VUUR, NA ZONSONDERGANG, ZONGEN ZE DIT ONWAARDIGE LIED.

Welk licht van de geheugenloze hemel
Had je weer gelezen met onze ogen,
Jij die we zoeken, die we moeten ontdekken…
Een zeker parfum van de wind,
Jouw gezicht verborgen achter het westen,
Deze dagen riepen ons, op de zoektocht
Ouder pad we tramped,
Eindelozer dan verlangen…
_ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ God weg,
Zucht met je wrede stem, die vult
De ziel vult met afgunst naar de donkere heuvels
En de vage horizon! Want daar komen
Grijze momenten van reisziekte
Oude stomme, wanneer geen lied
Ons kan troosten, maar de weg lang lijkt;
En we herinneren ons…
Het slaan…
Van heilige voeten zonder terugkeer,
En de liederen van pelgrims zonder terugkeer!…
De vuren die we aanstaken branden nog steeds
Op de oude heilige plaatsen van thuis. Onze ouders
Bouwden tempels, en daarin
Om te bidden tot de goden die we kennen; en we leven
In vriendelijke huisjes,
Gelukkig zijn (we herinneren ons hoe!)
En vreedzaam zelfs bij de dood…
_ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ U,
God van verlangende omzwervingen,
Onze harten zijn ziek van vruchteloze terugkeer,
En huilen naar verloren verlangen.
Laten we elkaar aanmoedigen! Ook met vuur
Verterende dromen van andere gelukzaligheid.
Het beste dat U geeft, geeft dat
Ding genoeg – om opnieuw te reizen
Over de vlakte, over de heuvel,
Zonder aarzeling door de schaduwen,
Te midden van onbevreesde stilte,
Tot je in een plotselinge bocht
Tegen de zwarte en fluisterende bomen
Jouw altaar, wit van verwondering,
Tussen de bossen van het naakt.

1907

Het lied van de beesten

ZONG, OP EEN NACHT, IN DE STEDEN, IN HET DONKER

Kom, kom! Kom naar mij!
Je bent donker en dof door de gewone dag
Maar nu is het nacht!
Het is een schandelijke nacht, en God slaapt!
(Hebt gij niet gevoeld het snelle schot dat kroop
Door de hongerige vis, en het verlangen naar genot,
En het warme geheim van dromen die de dag niet kan vertellen?)
…Het huis is stom;
De nacht roept naar jou… Kom, ah, kom!
De donkere trap af, door de krakende deur,
Naakt, kruipend op handen en voeten
Het is een rendez-vous! Het is een rendez-vous!
Je bent niet langer mens, maar
Beesten en God… Ga door de straat zonder licht
Door kleine zwarte paden, en geheime plaatsen,
In duisternis en modder,
Flauw gelach rondom, en pijnlijke gezichten
Door het sterrenlicht wordt gezien – ah, volg ons!
Want duisternis murmelt een verlangen zonder zichtbaarheid
En de vingers van de nacht zijn verliefd…
Houd stand als we gooien,
Door gek gefluister vragen wij jou, en warme handen klampen zich aan jou vast,
En de aanraking en steek van naakt vlees,
De zachte flank aan je zijde, en de zij die borstelt –
“Vanavond” let nooit op!
Onwankelbaar en stil volgt met mij,
Tot de stad abrupt eindigt
En de bocht van brede open lanen
Uit de stemmen van de nacht,
Voorbij verlangen en angst,
Naar de vlakke wateren van maanlicht
Naar de vlakke wateren, kalm en helder
Naar de onrustige zwarte vlakten van de oceaan die roept.

1906

Falen

Omdat God Zijn onvermurwbare lot plaatst
Tussen mijn doffe hart en dit verlangen
Zweer ik dat ik de ijzeren poort zal openbreken
Ik sta op en vervloek Hem op hun troon van vuur.
De aarde huiverde bij mijn troon van godslastering,
Maar Liefde was slechts een vlam rond mijn voeten;
Hij trots een gouden trap liep ik, en sloeg
Drie keer op de wicket, en ik ging binnen met een schreeuw –

Alle grote hoven waren stil in de zon
_ En vol van lege echo’s: mos was gegroeid
Boven de gladde bestrating, en begon
Klimmen op de stoffige raad kamers
Een ijdele wind blies rond de lege troon
En schudde de harde gordijnen aan de muren.

Ante Aram

Voor uw heilige plaats kniel ik, een onbekende aanbidder,
Vreemde lofzangen zingend voor u en droevige litanieën,
Wierook van begrafenisliederen, betalers die heilige mirre zijn.

Ah! godin, op uw troon van regens en zwakke en lage zuchten,
Vermoeid op de helling komt eindelijk de voet die dwaalt
En ijdele harten moe geworden van de ijdelheden van de wereld.

Hoe eerlijk is deze diepe stilte voor de reiziger
Doof door het gebrul van de winden langs de open hemel!
Zoet, na de prikkende en bittere bries van de waterhemel,

Verbleekte wijn in uw kelken!…
Ik kom voor u, ik, vermoeide reiziger,
Om te luisteren naar de gruwel van de heilige plaats, de verre kreten,

En het kwade gefluister in de duisternis, of het snelle gebrul
_ Van verschrikkelijke winden – Ik, de minste van al uw toegewijden,
Met fabeltjes hoop ik de geurige duisternis te zien bewegen,

En, afscheid nemend, omlijst haar kalme mysteries
Een gezicht, met monden tederder dan herfstlelies,
En stem zoeter dan de klacht weg van violen is,

Of de zachte kreun van een grijsogige luitspeler.

Dauw

VANUIT DE TREIN TUSSEN BOLOGNA EN MILAAN, TWEEDE KLAS

Tegenover mij snurken en tieren twee Duitse vrouwen
Door de kolkende, druilerige duisternis schudden en ronken we.
We waren hier voor altijd: zelfs nu nog.
Een vaag horloge zegt twee uur, twee eonen, meer.
De ramen zijn goed gesloten en plakkerig-vochtig
Met een nacht foetor. Er zijn meer dan twee uur;
Twee uur tot de dageraad en Milaan; nog twee uur.
Tegenover me snurken en tieren twee Duitse vrouwen…

Een van hen wordt wakker, spuugt en valt weer in slaap.
De duisternis rilt. Een bleek licht door de regen
valt op onze gezichten, getekend en wit. Ergens
breidt een nieuwe dag zich uit; en, binnen, is de vuile lucht
Is koud, en vochtig, en smeriger dan voorheen…
Tegenover me snurken en snurken twee Duitse vrouwen.

De roep

Uit het niets van de slaap,
De trage droom van de eeuwigheid,
was er een donderslag op de oceaan:
Ik ben gekomen, omdat jij me roept.

Ik brak de primitieve tralies van de Nacht
Ik trotseerde de vreselijke oude vloek
En lichtte door rijen bange sterren
Plotseling door het hele universum!

De eeuwige zwijgers werden verbroken;
De hel werd de hemel toen ik voorbijging.
Wat was ik om je te geven als een teken,
Een zucht we ontmoetten, eindelijk!

Ik zal ophouden en de sterren opnieuw smeden,
Breek de hemel met een lied;
Onsterfelijk in mijn liefde voor jou,
Omdat ik heel veel van je hou

Jouw mond zou de oude en de wijze moeten bespotten
Jouw lach zou de wereld met vuur moeten vullen,
Ik zal in de lucht schrijven dat ze krimpen
_ De scharlaken pracht van uw naam,

Van de hemel gebarsten, en een hel beneden
Sterft in het ultieme waanzinnige vuur
En duisternis valt, met verachtelijke donder,
Op de dromen en verlangens van de mens.

Dan alleen in de lege ruimten
De doden, heel stil wandelend,
Moeten de glorie van onze gezichten vrezen
Door alle donkere oneindigheid.

Dus, gekleed in perfecte liefde,
Het eeuwige einde moet ons één vinden,
Alleen boven de nacht, boven
Het stof van de dode god, alleen.

De reizigers

Is het tijd? We verlaten deze plek om te rusten
Door de een en de ander voor een tijdje mooi gemaakt.
Nu, voor een snelheid van de god, een laatste gekke omhelzing;
De lange weg dan, niet aangestoken door uw fabelachtig gelach.
Ah! de lange weg! en jij zo ver weg!
Oh, ik zou terug willen roepen! maar… elke kruipende dag
Zal een scharlaken lip verbleken, elke mijl
Hard het lieve verdriet van je gezicht herinneren.

… Denk je dat er ergens een verre grensstad is?
De rand van de woestijn, het laatste land dat we kennen,
Een mogelijke uitgemergelde grens van ons licht,
Daar zal ik je zien wachten; en we zullen gaan
Samen, hand in hand, daarheen
In het afval dat we niet kennen, in de nacht?

Het begin

Op een dag moest ik opstaan en mijn vrienden mee uit nemen
En toch jou vinden aan de andere kant van de wereld,
Jij wat ik zo goed vind
(Raak je handen aan en ruik aan je haar!),
Mijn god alleen in de dagen die waren.
Mijn gretige voeten moeten je nog steeds vinden,
Door de trieste jaren en het teken van pijn
Zal je helemaal veranderen, want ik moest het weten
(Hoe kon ik vergeten toen van je gehouden te hebben?)
In het droevige halve licht van de avond,
Het gezicht dat mijn hele zonsopgang was.
Dus dan aan de rand van de aarde zal ik mezelf wassen
En je stevig vasthouden in elke hand.
En zie je leeftijd en je asgrauwe haar
Ik vervloek het ding dat je ooit was,
Want het is veranderd en bleek en oud.
(Monden die scharlakenrood waren, haar dat goud was!)
En ik hield van je voordat je oud en wijs was.
Toen de vlam van de jeugd sterk was in je ogen,
En mijn hart is ziek van herinneringen.

1906

Experimenten

Choriambics 1

Ah! niet nu, wanneer het verlangen brandt, en de wind roept, en de lentezonnen
Licht dansen in het bos, ruisen in het leven, oahu mij aan de reiziger;
Ah! niet nu je moest komen, nu de weg roept, en goede vrienden roepen,
Waar liederen worden gezongen, gevechten worden gestreden, Ja! En het beste van alles.
Liefde, voor talloze monden eerlijker dan zij, Kussen die je niet kon geven!
Liefste, waarom moest ik huilen, jammeren en klagen, ik moest weer leven.
Verdrietig zal ik vergeten, tranen om het beste, liefde op de monden van jou.
Nu, wanneer de dageraad in het bloed ontwaakt, en de zon het oostelijke blauw verlicht;
Zal ik vergeten en gelukkig zijn!
Alleen in de lengte, liefste, wanneer de mooie dag eindigt.
Wanneer liefde sterft met het laatste licht, en het laatste lied gezongen, en vrienden
Allemaal zijn vergaan, en donker de hemel betreden; dan, als alleen lig ik.
De wind verzamelt halfdode, bang en stom, ziek voor het passeren, Mag ik
Voel dat je er plotseling was, koud tegen mijn voorhoofd; dan kan ik de vrede horen.
Van Mex’s stem aan het einde, fluistering van liefde, roepend, voordat alles kan ophouden
In de stilte van de doden; dan kan ik nuchter zien, en weten; een ruimte.
Over mij heen gevouwen, afgelopen nacht in het donker, eens, als eens, jouw gezicht

DECEMBER 1908

Choriambics II

Hier de vlam die as was, de heilige plaats waar leeg was, verloren in het spookbos.
Ik verzorgde en beminde, jaar na jaar, ik in eenzaamheid
Wachtend, kalm en blij kijkend in het donker, wetend wiens gloed ooit
Scheen en door het bos ging. Nog steeds verblijf ik sterk in een gouden droom.
Niet hersteld.
_ _ _ _ Want ik, die vertrouwde, wist dat een gezicht zou kijken.
Op een dag, wit in het donkere bos, en een stem roept, en schijnen.
Vul het bos, en het vuur sprong plotseling … en, in het hart van hem.
Het einde van de moeilijkheid, jij! Door de volgende leidde ik voor te bereiden het altaar, aangestoken
De vlam, branden afzonderlijk.
_ _ _ _ Verschijning van mijn dromen tevergeefs in de witte visie
Schijnend op mij, zie! Hopeloos sta ik nu op. Rond middernacht.
Fluisteringen groeien plotseling door het bos, vreemde kreten in de takken erboven
Geraspt, de kreten als een lach. Stil en zwart toen door het heilige bos
Prachtige vogels waren gevlogen, als in een droom, de bladeren verstorend.
_ _ _ _ Ik wist
Lang verwacht en lang geliefd, dat van ver, God van het zwakke bos, jij
Waar je ook lag, zelfs een slapend kind, Een kind dat plotseling vrolijkheid stal,
Wit en wonderbaarlijk nog, wit in uw jeugd, zou verbreden op een vreemd land,
God, onsterfelijk en dood!
_ _ _ _ Zo kom ik: nooit rust, of winnen
Vrede, en aanbidding van u meer, en de stille bos en heilige plaats in daar.

DECEMBER 1908

Verlating

Zo duidelijk zijn we, zo goed zijn we, zo verlicht juist vertrouwen,
En ls weg was gelegd zo zeker, zo, toen ik was gegaan,
Wat is een dom ding om naar op te kijken? Is het iets waar naar geluisterd wordt,
Of een plotselinge schreeuw, dat zachtjes en woordeloos
Je geloof brak, en sterk, zwak, ingestort.
Je geeft toe – jij, de trots van het hart, de onbuigzaamheid van het hart!
Was dat, vriend, het einde van alles wat we konden doen?
En vond je het beste voor jezelf, de rest voor jou!
Zou je plotseling leren (en niet van mij)
Een of ander gefluisterd verhaal, dat de glorie uit de hemel stal,
En de prachtige droom eindigde, en je deed gaan.
Zo saai van strijd die we kennen, de schittering die we kennen?

O ontrouw! Het geloof blijft, en ik moet passeren
De vreugde langs de weg, en in slechts. Op het glas
Zou op je wachten; de breuk bewoog in de bomen, en roert, en roept,
En bedekt je met witte bloemblaadjes, met lichte bloemblaadjes.

Daar moet het afbrokkelen, broos en eerlijk, over de zon,
O klein hart, uw breekbaar hart, tot de dag gedaan is,
En schaduw verzameld, licht valt, en, wit van dauw,
Fluister, en regen, en kruip naar jou. Slaap lekker!

MAART 1910

Lijst met vertalingen van gedichten
(Français, English, Español, Italiano, Deutsch, Nederlands, Svenska)